Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schor·kloet
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schorkloet schorkloeten
verkleinwoord schorkloetje schorkloetjes

Zelfstandig naamwoord

de schorkloetm

  1. (waterbeheer) kubusvormige, aan een zijde met dicht gras begroeide spit klei, gestoken van een kwelder die al geschikt zou zijn om in te dijken
      Rietzoden, vletzoden, kleizoden, schorkloeten of kloetelingen worden verkregen door afgraving van hooge gorzen; zij vormen een belangrijk materiaal tot het aanstorten van dammen en dijken onder water, het ballasten van zinkstukken, het bekleeden van nieuwe en het herstellen' van afgeslagen dijkhellingen, het opzetten van steile kanten, het verminderen van den gronddruk achter nieuwe kaai- en bekleedingsmuren enz. Zij worden uit de bovenste laag van rijpe schorren in begroeide teerlingen van 16 tot 20 cM. zijde gestoken.[2]
     Bij recente duikingen heeft men zelfs wel restanten van een vroegere bestorting met schorkloeten aangetroffen.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    J.A. van der Kloes
    “Onze Bouwmaterialen, deel 4 (hout)”, 3e druk (1925), Veen, p. 316
  3. M.H. Wilderom
    “Tussen afsluitdammen en deltadijken” (1968), deel 3, blz.258