1.1 ingang van een schoolgebouw

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • school·poort
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schoolpoort schoolpoorten
verkleinwoord schoolpoortje schoolpoortjes

Zelfstandig naamwoord

de schoolpoortv / m

  1. toegang tot een schoolgebouw of schoolterrein
      • Het voertuig stopte bij de schoolpoort.  [1]
    1. (bouwkunde) ingang van een schoolgebouw of constructie die toegang geeft tot een schoolterrein
      • “De Scholier” was afgebeeld boven de schoolpoort te Delft, die nu gesloopt is.  [2]
    2. plaats waar ouders hun schoolgaande kinderen brengen en afhalen
      • Aarab is kritisch over de traditionele Marokkaanse moeders die ze bij de schoolpoort ontmoet.  [3]
  2. (figuurlijk) punt waar men het onderwijs binnenkomt of verlaat
      • Er komen steeds minder kinderen de schoolpoort binnen.  [4]
    1. (als informatie-uitwisseling)
      • De dood wordt niet meer buiten de schoolpoort gehouden.  [5]
    2. (als tijdstip)
      • De schoolpoort zou alras achter mijn rug worden gesloten.  [6]
      • Leren houdt niet op bij de schoolpoort, vindt de Whole Language-beweging.  [7]

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]

Verwijzingen