schoenpoetser

Nederlands

schoenpoetser

Uitspraak

• Geluid:  schoenpoetser    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• schoen·poet·ser

Woordherkomst en -opbouw

• samenstelling van  schoen zn  en  poetser zn 
• Naamwoord van handeling van schoenpoetsen met het achtervoegsel -er

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	schoenpoetser	schoenpoetsers
verkleinwoord	schoenpoetsertje	schoenpoetsertjes

Zelfstandig naamwoord

de schoenpoetser m

1. (beroep) iemand die de schoenen van iemand anders schoon en glimmend maakt om geld te verdienen

   • Over een dikke maand beginnen de Rode Duivels aan hun WK voetbal. Wie voor het sportieve topevenement van de zomer wil opwarmen, kan naar de Sint-Hubertusgalerijen in Brussel. Daar heeft op 26 mei het allereerste EK voor schoenpoetsers plaats. Een uitstervend beroep, omdat we onze schoenen weggooien of onze sneakers in de wasmachine proppen, maar er zijn schoenpoetsers die het nog met passie doen. Voor hen is er nu het EK.  
   • De meeste mensen zullen het niet beseffen, maar Dagobert Duck was ooit schoenpoetser. Hiermee heeft hij zijn eerste munt verdiend, dat later zijn geluksdubbeltje werd. Dit dubbeltje vormde het begin van zijn fortuin.  
   • Vier Troubadours (Friends of Folk) spelen op het Zeeuwse Slot Baarland de hele dag oude volksmuziek en u ziet spinners, wevers en een smid aan het werk. Soldaten lopen rond, maar ook veel gespuis. Kijk dus uit voor bedelaars en zakkenrollers. Ook zijn er dit jaar schoenpoetsers en mooie jonkvrouwen op het slot aanwezig en mogen kinderen varen op de Slotgracht.  
   • Joe Kennedy, een puissant rijke Amerikaan, kreeg eind jaren 20 van de vorige eeuw beleggingstips van zijn schoenpoetser en wist genoeg. Hij verkocht al zijn aandelen.  

Verwante begrippen

• mannelijke vorm van schoenpoetsster

Vertalingen

    1.   

Engels: shoeshine boy (en)

Gangbaarheid

• Het woord schoenpoetser staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schoenpoetser" herkend door:

96 %	van de Nederlanders;
94 %	van de Vlamingen.