Nederlands

 
schoenmakerij
Uitspraak
Woordafbreking
  • schoen·ma·ke·rij
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schoenmakerij schoenmakerijen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de schoenmakerijv

  1. (economie) (schoeisel) bedrijf dat schoenen maakt en repareert; werkplaats van een schoenmaker
     Hij werd als jonge gezel opgeleid door Angelo Gatto zelf, die begin 1900 zijn schoenmakerij begon.[2]
     Ackermans stelde dat de verwachting bij de winkeliers was dat goederen die konden worden veiliggesteld terug zouden worden gegeven. Hij noemt het voorbeeld van een schoenmakerij in het te slopen gebied, waar de schoenen van klanten en zelf machines van de eigenaar gered werden van de sloop.[3]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Henning Mankell (vert.Clementine Luijten)
    “Italiaanse schoenen” (2011), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044521832
  3.   Weblink bron “Goederen 't Loon naar voedselbank” (24-12-2011), NOS