• schip·per·se
enkelvoud meervoud
naamwoord schipperse schippersen
verkleinwoord - -

de schippersev

  1. (scheepvaart) echtgenote van iemand de verantwoordelijke is voor de besturing van een schip
     Als de schipper bij Zwolle of Kampen lag en terug moest naar Friesland, dan was het verleidelijk om niet de omslachtige route door de Kop van Overijssel te nemen, maar bij gunstige omstandigheden snel buitenom te varen. (…) De schipperse had daar niet altijd trek in, zodat het gebeurde, dat de schipperse met de kinderen per trein naar Friesland reisden en de schipper met z'n knecht de oversteek met het schip waagden.[2]
     De schippersen die donderdagmiddag 4 juni niet het congres van Koninklijke Schuttevaer willen volgen, kunnen een bezoek brengen aan de Orchideeën Hoeve in Luttelgeest bij Emmeloord.[3]
  2. (scheepvaart) (beroep) vrouw die verantwoordelijk is voor de besturing van een schip
     De schipperse van een koppelverband van circa 3000 ton heeft vorige week haar schip stilgelegd.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Dirk Huizinga
    “Binnenvaart” (13 juni 2019) op ssrp.nl
  3.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Schippersen naar de orchideeën” (18 mei 2009) op schuttevaer.nl
  4.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Schipperse legt koppelverband stil” (15 april 2009) op schuttevaer.nl