scheerbekken
  • scheer·bek·ken
enkelvoud meervoud
naamwoord scheerbekken scheerbekkens
verkleinwoord

het scheerbekkeno [1]

  1. bekken voor het scheerschuim dat barbiers gebruiken
     Toen ik mijn ogen weer opendeed, boog hij zich opnieuw zijwaarts om de spons in het scheerbekken te deponeren, een teken van enigerlei emotie bleef echter uit.[2]
     „Hou-doe mond, oe mag hier niet zingen," zegt de Franse kamerdienaar die met het zilveren scheerbekken in de ene en de geborstelde rok van zijn heer in de andere hand uit het onderhuis komt.[3]
  2. uithang teken voor barbiers


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Péter Nádas
    “Het boek der herinneringen” (1986), Athenaeum - Polak & Van Gennep  , ISBN 9055154407
  3. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723