• sa·men·trek·king
enkelvoud meervoud
naamwoord samentrekking samentrekkingen
verkleinwoord samentrekkinkje samentrekkinkjes

de samentrekkingv

  1. het samentrekken van iets
  2. (biologie) het samentrekken van spieren
     De eene zorgt dan voor de snelle samentrekking, de andere voor die samentrekking der spieren, die men met den naam van tonisch heeft bestempeld.[1]
  3. (grammatica) het verschijnsel dat een gemeenschappelijk element van nevengeschikte woorden, woordgroepen of zinsdelen slechts de eerste keer expliciet wordt uitgedrukt
    • De samentrekking in deze zin maakt de bepaling onduidelijk.[2] 
  1.   Weblink bron
    Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst
    “Nederlands tijdschrift voor geneeskunde”, Volume 59, Issue 2, Part 2 (1915), p. 1720
  2. UHT besluit en regeling Investeringsplan en kwaliteitsborging elektriciteit en gas, Autoriteit Consument & Markt, Zaaknr. ACM/18/032812