• sa·men·rot·ten

samenrotten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
samenrotten
rotte samen
samengerot
zwak -t volledig
  1. met oproerige of kwade bedoelingen samenkomen
     Noordenbrink las de psalm voor: 'Welzalig hij die in der boozen raad Niet wandelt, noch op 't pad der zondaars staat, Noch nederzit waar zulken samenrotten, Die roekeloos met God en godsdienst spotten; Maar 's Heeren wet, gestadig dag en nacht, Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht.[2]