• sal·mi·ak
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘soort drop’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1936 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord salmiak
verkleinwoord salmiakje salmiakjes

de salmiakm

  1. (scheikunde) NH4Cl, het zoutzure zout van ammonia
    • Een fles met geconcentreerd zoutzuur naast één met ammonia geeft onherroepelijk een wolk salmiak. 
98 % van de Nederlanders;
24 % van de Vlamingen.[2]