Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rond·cir·ke·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

rondcirkelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rondcirkelen
cirkelde rond
rondgecirkeld
zwak -d volledig
  1. in rondjes bewegen zonder zich naar een verderaf gelegen bestemming te gaan
    • 'De wandelaar die af en toe de oogen omhoog slaat, ziet de zwermen duiven rondcirkelen en wie zich op den Westertoren waagt kan de duivenplatten aanschouwen.'[1] 
    • Al die rondcirkelende opleggers, dit moet de droom zijn van de internationale drugshandelaar. [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen