• ris·sen
  • [werkwoord] ris met het achtervoegsel -en [1]
  • [zelfstandig naamwoord] ris met uitgang -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rissen
riste
gerist
zwak -t volledig

rissen

  1. tot een bundel, 'ris', samenvoegen
  2. bessen of druiven in één beweging van een takje, 'ris', halen
  3. een bundel vlas, 'ris', over een scherpe rand heen en weer trekken om houtige deeltjes tussen de vezels vandaan te halen

de rissenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ris
56 % van de Nederlanders;
28 % van de Vlamingen.[2]