• ris·te
  • [A] ris met de uitgang -te
  • [B] rist met de uitgang -e

[A]

vervoeging van
rissen

riste

  1. enkelvoud verleden tijd van rissen
    • Ik riste. 
    • Jij riste. 
    • Hij, zij, het riste. 

[B]

vervoeging van
risten

riste

  1. aanvoegende wijs van risten