rijtijd

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  rijtijd    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• rij·tijd

Woordherkomst en -opbouw

• samenstelling van  rijden ww  en  tijd zn 

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	rijtijd	rijtijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de rijtijd m

1. de tijd die nodig is om ergens naartoe te rijden

   • De responstijd is de optelsom van de tijd die de brandweer nodig heeft om de melding van de centrale naar de eenheid door te zetten, de tijd tussen de alarmering en vertrek en de rijtijd tot de plaats van de brand.  
   • Voorzitter Rien ter Veen van de lokale buurtbusorganisatie maakt zich nog het meest zorgen over extra minuten rijtijd. Het is een beetje de anticlimax van wat evengoed een beladen avond had kunnen worden. Rekken kan al een eeuw overweg met verslaafden, en deze 'paar' kunnen er ook nog wel bij, is de teneur.  

2. de tijd dat een chauffeur een voertuig bestuurt

   • Autofabrikant Peugeot voorzag in Groot-Britannië een groep bestuurders van speciale brillen, om te kunnen zien waar ze hun aandacht op vestigen tijdens het rijden. Daaruit blijkt dat automobilisten per uur gemiddeld bijna 3,5 kilometer afleggen zonder op de weg te letten. Dat is vier hele minuten, oftewel zeven procent van de totale rijtijd.  
   • In de slotfase van de race reed Racing Team Nederland op de negende plaats. De achtste plaats in een veld van 36 auto's leek nog even haalbaar, maar mede door een tijdstraf vanwege het te vaak overschrijden van de zogeheten tracklimits, kwam de kanariegele Dallara als tiende over de finish. Enkele uren later werd dat gecorrigeerd naar een elfde plaats, omdat de rijtijd niet conform het reglement was verdeeld over de twee rijders.  

Afgeleide begrippen

• [2] rijtijdenbesluit

Vertalingen

    1.   

Engels: in-motion time (en), driving period (en), driving time (en)

Gangbaarheid

• Het woord rijtijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rijtijd" herkend door:

93 %	van de Nederlanders;
93 %	van de Vlamingen.