• rid·der·woord
enkelvoud meervoud
naamwoord ridderwoord ridderwoorden
verkleinwoord

het ridderwoordo [1]

  1. het erewoord van een ridder; de betouwbare belofte van een ridder
     Ik beloof je echter op mijn ridderwoord je alles te geven, en zelfs meer nog dan dat, als je binnen dit uur en morgennacht dat schip in brand steekt.[2]
     ' `Daarom beloof ik u op mijn ridderwoord, heer,' zei Tirant, 'dat ik bij de eerste veldslag vriend en vijand ermee zal verbazen.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Joanot Martorell en Martí Joan de Galba
    “Tirant lo Blanc” (1987), Schocken, ISBN 0805238999