• res·tau·re·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘herstellen’ voor het eerst aangetroffen in 1440 [1]
  • afgeleid van het Franse restaurer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
restaureren
restaureerde
gerestaureerd
zwak -d volledig

restaureren [3]

  1. overgankelijk in de vroegere toestand herstellen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]