• ren·te·nier
  • In de betekenis van ‘die van zijn renten leeft’ voor het eerst aangetroffen in 1616 [1]
  • afgeleid van renten met het achtervoegsel -ier [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord rentenier renteniers
verkleinwoord renteniertje renteniertjes

de rentenierm [3]

  1. iemand die zo kapitaalkrachtig is dat hij niet meer hoeft te werken en nog geen recht heeft op AOW of pensioen
    • Is er iemand in jullie sport die na zijn loopbaan kan rentenieren? Deburghgraeve: ‘Een schaarse uitzondering als Michael Phelps, die wel. Maar in de States is dat een god.’ [4] 
    • Nee, het is niet zo dat hij kan gaan rentenieren. "Zeker niet. Ik heb hier altijd gewerkt voor mijn salaris, daar kon ik van rondkomen. Rijk ben ik er niet van geworden. Maar ik voel me heel rijk dat ik 17 jaar zo'n mooi café heb mogen hebben." [5] 
vervoeging van
rentenieren

rentenier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rentenieren
    • Ik rentenier. 
  2. gebiedende wijs van rentenieren
    • Rentenier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rentenieren
    • Rentenier je? 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]