• re·ga·lia

de regaliamv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord regaal, alleen in de betekenis "koninklijk voorrecht"
    • Naast hem bestuurde de ‘domesticus’ het domein in de gouw en inde de opbrengst der koninklijke regalia. [1]
  2. alleen meervoud uiterlijke tekenen van de soevereine macht van een vorst.
    • In de Nieuwe Kerk werden de regalia getoond tijdens de inhuldingsceremonie van de nieuwe koning, te weten de kroon, de scepter, de grondwet en de rijksappel. 
40 % van de Nederlanders;
40 % van de Vlamingen.[2]