• re·ga·li·en
enkelvoud meervoud
naamwoord (regaal) regalia
regaliën
verkleinwoord

de regaliënmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord regaal, alleen in de betekenis "koninklijk voorrecht"
    • (...) de middeleeuwsche opvatting, dat de rivieren en stroomen waren regaliën, waaruit de landsheer zooveel mogelijk profijt moest trekken. [1]
  2. alleen meervoud uiterlijke tekenen van de soevereine macht van een vorst.
    • Deze regaliën zijn geschonken ter versiering van een tot de kerkinventaris behorend Madonnabeeld. [2]
32 % van de Nederlanders;
32 % van de Vlamingen.[3]