• reeu·wer
enkelvoud meervoud
naamwoord reeuwer reeuwers
verkleinwoord - -

de reeuwerm

  1. (beroep) (verouderd) iemand die het lichaam van een overledene gereed maakt voor de begrafenis
    • (…) "Wel? moogh ie dan niet sien,
      Dat ick een potien drink?" — "Een potien? spreek van tien,
      Dan sit ge nogh soo koel, als eenen nuchtren reeuwer.
       [2]
  2. (beroep) (historisch) iemand die lijders aan besmettelijke ziekten verzorgt en eventueel zorgt voor hun begrafenis
    • Volgens De Bo kwam al het goed van een uitgestorven huisgezin toe aan de reeuwer, en daarom zouden baatzuchtige reeuwers wel eens opzettelijk een volledige familie hebben doen omkomen. [3]