reeuwer
- reeu·wer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | reeuwer | reeuwers |
verkleinwoord | - | - |
de reeuwer m
- (beroep) (verouderd) iemand die het lichaam van een overledene gereed maakt voor de begrafenis
- (…) "Wel? moogh ie dan niet sien,
Dat ick een potien drink?" — "Een potien? spreek van tien,
Dan sit ge nogh soo koel, als eenen nuchtren reeuwer. [2]
- (…) "Wel? moogh ie dan niet sien,
- (beroep) (historisch) iemand die lijders aan besmettelijke ziekten verzorgt en eventueel zorgt voor hun begrafenis
- Volgens De Bo kwam al het goed van een uitgestorven huisgezin toe aan de reeuwer, en daarom zouden baatzuchtige reeuwers wel eens opzettelijk een volledige familie hebben doen omkomen. [3]
- Het woord 'reeuwer' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Swaen, M. de (ed. J. Smeyers)De gecroonde leersse. (1989) Facultés universitaires Saint-Louis, Brussel; p. 48 r. 657-659; geraadpleegd 2019-01-11
- ↑ Huyghebaert, J."Reeuwers in Vlaanderen in 1468" in: Biekorf. jrg. 68 nr. 3/4 (maart/april 1967) E. Vercrysse en Zoon, St.-Andries; p. 97; geraadpleegd 2019-01-11