• re·ci·di·vist
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘die fouten herhaalt’ voor het eerst aangetroffen in 1850 [1]
  • afgeleid van recidive met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord recidivist recidivisten
verkleinwoord recidivistje recidivistjes

de recidivistm

  1. iemand die zich bij herhaling schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten
    • Een recidivist werd veroordeeld. 
92 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]