Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·ca·pi·tu·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘samenvattend herhalen’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
  • afgeleid van het Franse récapituler (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
recapituleren
recapituleerde
gerecapituleerd
zwak -d volledig

Werkwoord

recapituleren

  1. overgankelijk de belangrijkste punten samenvatten
    • Aan het begin van het college recapituleerde de inhoud van het vorige college. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen