Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·ca·pi·tu·leer·de

Werkwoord

vervoeging van
recapituleren

recapituleerde

  1. enkelvoud verleden tijd van recapituleren
    • Ik recapituleerde. 
    • Jij recapituleerde. 
    • Hij, zij, het recapituleerde.