recapituleerde
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- re·ca·pi·tu·leer·de
Werkwoord
vervoeging van |
---|
recapituleren |
recapituleerde
- enkelvoud verleden tijd van recapituleren
- Ik recapituleerde.
- Jij recapituleerde.
- Hij, zij, het recapituleerde.
- Ik recapituleerde.