• ram·mer
enkelvoud meervoud
naamwoord rammer rammers
verkleinwoord rammertje rammertjes

de rammerm

  1. iemand die ramt
  2. voorwerp waarmee men kan rammen


  • ram·mer
Naar frequentie 1861

rammer

  1. nominatief onbepaald gemeenschappelijk geslacht meervoud van ramme


  • ram·mer
Naar frequentie 10808

rammer

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van ramme

rammer

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van ram

rammer

  1. nominatief onbepaald mannelijk en vrouwelijk meervoud van ramme


  • ram·mer

rammer

  1. nominatief onbepaald vrouwelijk meervoud van ramme