Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pu·blie·ke·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen publiekelijk publiekelijker publiekelijkst
verbogen publiekelijke publiekelijkere publiekelijkste
partitief publiekelijks publiekelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

publiekelijk

  1. in het openbaar, ten overstaan van toeschouwers
    • Hij werd getrakteerd op een publiekelijke schoffering. 
     Woensdag trad Obama voor het eerst publiekelijk naar buiten als elder statesman. In een Zoom-verbinding met niet-witte jongeren sloeg hij een volstrekt andere toon aan dan Trump, die zich vooral heeft beperkt tot dreigementen en het zwartmaken van betogers als links tuig.[1]
     Ter verdediging zei de arts dat het dragen van mondkapjes schadelijk is voor de gezondheid. Tijdens de coronacrisis sprak ze zich herhaaldelijk publiekelijk uit tegen de coronamaatregelen in het algemeen en tegen de mondkapjesplicht in het bijzonder.[2]


Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Theo Koelé
    “De maat is vol, Obama keert zich tegen zijn opvolger Trump” (4 juni 2020), de Volkskrant
  2.   Weblink bron “Liveconcert vanuit drie verschillende steden” (3 januari 2023), NOS
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be