prunus
- pru·nus
- pruimachtige
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | prunus | prunussen |
verkleinwoord |
- Prunus boom horend tot de rozenfamilie; sierkers met in het vroege voorjaar rode of roze bloesems
- Om de vijver een reden te geven om te meanderen, heb ik er twee bomen langs geplant. Zo lijkt het alsof de vijver is moeten uitwijken voor die bloeiende bomen: een prunus sargentii ‘Charles Sargent’ en een prunus yedoensis.’ [1]
- De smaak van de vruchten aan oude pruimenboom krijgen we nooit terug als deze prunus zijn tijd heeft gehad. De entdag bij Erve Brooks biedt deze zaterdag uitkomst. Johan Hengeveld uit Aalten is boomkweker en kloont gewoon een takje op de ‘wortel’ van een andere pruim, een ‘ongeslachtelijke vermeerdering’ in vakjargon. [2]
1. Prunus boom horend tot de rozenfamilie; sierkers met in het vroege voorjaar rode of roze bloesems
- Het woord prunus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "prunus" herkend door:
63 % | van de Nederlanders; |
36 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ de Standaard 14 AUGUSTUS 2015 Eline Maeyens
- ↑ Tubantia 04-maart-2012
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be