proveer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
proveer |
proveía |
proveído |
volledig |
proveer
- pro·ve·er
- onovergankelijk
- (~ a) voorzien in
- leveren, voorzien, bevoorraden, fourneren
- voorbereiden, gereedmaken, klaarzetten
- oplossen, in orde brengen
- [1] suministrar
- [2] disponer