• pro·fiel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zijaanzicht’ voor het eerst aangetroffen in 1617 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord profiel profielen
verkleinwoord profieltje profieltjes

het profielo

  1. het geheel van verlagingen en verhogingen van een oppervlak
    • Deze banden hebben niet veel profiel meer en moeten vervangen worden. 
  2. de verlagingen en verhogingen van een zijaanzicht of doorsnede
    • De figuur toont de Midatlantische Rug in profiel. 
  3. een kenschets van iemands bijzonderheden
    • Zijn artikel geeft een uitgebreid profiel van deze kunstenaar. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]