• pro·cu·reur
enkelvoud meervoud
naamwoord procureur procureurs
verkleinwoord procureurtje procureurtjes

de procureurm [3]

  1. (geschiedenis) (juridisch) (beroep) iemand die de gedingvoerende partijen in een civiel rechtsgeding vertegenwoordigt zonder als raadsman op te treden
  2. fijne gerookte ham van de hals/het schouderstuk van de varkensrib zonder been
90 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]