procureur
- pro·cu·reur
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gerechtelijk vertegenwoordiger’ voor het eerst aangetroffen in 1520 [1]
- Naamwoord van handeling van het Franse procurer met het achtervoegsel -eur [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | procureur | procureurs |
verkleinwoord | procureurtje | procureurtjes |
- (geschiedenis) (juridisch) (beroep) iemand die de gedingvoerende partijen in een civiel rechtsgeding vertegenwoordigt zonder als raadsman op te treden
- fijne gerookte ham van de hals/het schouderstuk van de varkensrib zonder been
- procureur-generaal, procureursakte, procureurschap, procureurskantoor, procureursklerk, procureursspek
1.
- Het woord procureur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "procureur" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "procureur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ procureur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be