• pro·cu·ra·tor
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘beheerder’ voor het eerst aangetroffen in 1392 [1]
  • van het Latijnse curare [verzorgen] met het voorvoegsel pro- met het achtervoegsel -ator [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord procurator procuratoren
procurators
verkleinwoord - -

de procuratorm [3]

  1. (geschiedenis) provinciale administrateur van de oude Romeinse keizers
  2. administrateur van een klooster
  3. (geschiedenis) vertegenwoordiger van een kerkprovincie bij zaken met de Romeinse congregaties
82 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]