• cu·ra·re
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘pijlgif’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord curare curares
verkleinwoord - -

het curareo [3]

  1. verschillende vergiften die door sommige Zuid-Amerikaanse indianenstammen worden bereid uit onder andere een bepaalde liaan Chodondendron tomentosum   en andere planten, waaronder Strychnos toxifera  , Strychnos guianensis   en Sciadotenia toxifera   om te worden gebruikt op de punten van (blaas)pijltjes
49 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[4]


stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
curare curo curavi curatus
eerste vervoeging volledig

curare

  1. verzorgen
vervoeging van
curare

curare

  1. passief imperatief enkelvoud van curare


vervoeging van
curar

curare

  1. eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van curar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)
  2. derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van curar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)