• pri·vé·sfeer
enkelvoud meervoud
naamwoord privésfeer privésferen
verkleinwoord

de privésfeerv / m

  1. dat deel van het menselijke leven dat zich afspeelt in de huiselijke omgeving; persoonlijke levenssfeer
     Als het risiconiveau van ‘zeer ernstig’ naar ‘lockdown’ gaat, dan treft dat vooral de privésfeer, zegt Koopmans. Zo worden samenkomsten nog kleiner, mogen mensen niet met meer dan twee personen op pad en liever geen bezoek thuis ontvangen.[1]
     Omdat het gaat om een vakantie in de privésfeer en niet om bijvoorbeeld een politieke uitspraak, "is het niet zo gek dat hij daar zelf spijt voor betuigt", gaat Bovend'Eert verder.[2]
  1.   Weblink bron “‘Strengere regels schaden economie niet méér dan nu’” (27/10/2020), Reformatorisch Dagblad
  2.   Weblink bron “Koning die in video boetekleed aantrekt nooit eerder vertoond” (WO 21 OKTOBER 2020), NOS