• pris·ma
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kantzuil’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1778 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord prisma prisma's
prismata
verkleinwoord prismaatje prismaatjes

het prismao

  1. (wiskunde) lichaam, begrensd door twee evenwijdige vlakken en drie of meer zijvlakken met evenwijdige snijlijnen
  2. (optica) prisma van doorschijnend materiaal voor het breken of afbuigen van lichtstralen
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


  • pris·ma
enkelvoud meervoud
prisma prismas

prisma m

  1. (wiskunde), (optica) prisma