• pries·ter·schap
enkelvoud meervoud
naamwoord priesterschap priesterschappen
verkleinwoord - -

priesterschap

  1. o het uitoefenen van het ambt van priester
    • Gedesillusioneerd legde hij het priesterschap neer. 
  2. v de verzamelde priesters van een bepaalde cultus
    • De priesterschap van Amon kreeg onder de latere Ramessiden steeds meer politieke macht en oefende onder de volgende dynastie koninklijke macht uit.