priesterschap
- pries·ter·schap
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | priesterschap | priesterschappen |
verkleinwoord | - | - |
priesterschap
- o het uitoefenen van het ambt van priester
- Gedesillusioneerd legde hij het priesterschap neer.
- v de verzamelde priesters van een bepaalde cultus
- De priesterschap van Amon kreeg onder de latere Ramessiden steeds meer politieke macht en oefende onder de volgende dynastie koninklijke macht uit.
1.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord priesterschap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.