• pre·ve·laar
enkelvoud meervoud
naamwoord prevelaar prevelaren
verkleinwoord prevelaartje prevelaartjes

de prevelaarm

  1. iemand die snel en onduidelijk een gebed uitspreekt
    • De in Zwolle geboren Wierdenaar is ondanks het feit dat hij van de oude stempel is, echter geen vastgeroeste prevelaar die wars is van vernieuwing. Dan had hij misschien niet gepast bij het kerkje aan de Dahliastraat, waarvan hij nu 25 jaar het gezicht is. [2] 
    • De klok is via Frankrijk uit Italie in onze keuken terecht gekomen, in eerste instantie om misverstanden te voorkomen. Vertellen Ria Jansen-Sieben en Johanna Maria van Winter in hun De keuken van de late Middeleeuwen dat aanvankelijk nog met zandloper of gebedslengte werd gewerkt ('een pater noster lang', 'een Miserere tijts lange'), al in een zestiende-eeuws kookboek wordt over 'anderhalf ure lanck' gesproken, wat rappe prevelaars ongaar voedsel bespaarde. [3] 
  2. (pejoratief) advocaat
83 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]