• pre·lu·de·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘inleidend spelen, zinspelen’ voor het eerst aangetroffen in 1805 [1]
  • afgeleid van het Franse préluder of daarvoor van het Latijnse 'ludere' (spelen) met het voorvoegsel pre- met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
preluderen
preludeerde
gepreludeerd
zwak -d volledig

preluderen

  1. inergatief zinspelen op wat komen gaat, vooruitlopen
    • Onze fractie zal er nu niet op preluderen, wij vertrouwen erop dat wij in het voorjaar voldoende tijd zullen krijgen om er met de bewindslieden over te debatteren 
  2. inergatief (muziek) als inleiding (improviserend) spelen, inleiden, een begin maken
70 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[2]