preluderen
- Geluid: preluderen (hulp, bestand)
- pre·lu·de·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘inleidend spelen, zinspelen’ voor het eerst aangetroffen in 1805 [1]
- afgeleid van het Franse préluder of daarvoor van het Latijnse 'ludere' (spelen) met het voorvoegsel pre- met het achtervoegsel -eren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
preluderen |
preludeerde |
gepreludeerd |
zwak -d | volledig |
preluderen
- inergatief zinspelen op wat komen gaat, vooruitlopen
- Onze fractie zal er nu niet op preluderen, wij vertrouwen erop dat wij in het voorjaar voldoende tijd zullen krijgen om er met de bewindslieden over te debatteren
- inergatief (muziek) als inleiding (improviserend) spelen, inleiden, een begin maken
- Het woord preluderen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "preluderen" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
71 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "preluderen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be