• pos·se
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘groepje hiphoppers uit één buurt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1987 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord posse posses
verkleinwoord - -

de possem

  1. een groep door de autoriteiten (bijvoorbeeld de plaatselijke sheriff) opgeroepen en gemachtigde burgers die politietaken uitvoert
  2. groepje hiphoppers uit één buurt


posse m

  1. (spreektaal) posse, groep, bende
    «Quand les keufs sont venus, avec le posse, j’ai couru comme un bandit.»
    Toen de smerissen kwamen heb ik met mijn posse gerend als een bandiet. [1]


  • pos·se
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
posse possum potuī -
onregelmatig volledig

posse

  1. kunnen


  • pos·se
enkelvoud meervoud
posse posses

posse v

  1. bezit