polsen
- pol·sen
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘peilen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1410 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
polsen |
polste |
gepolst |
zwak -t | volledig |
polsen
- overgankelijk iemand vragen naar zijn mening, interesse voor iets
- Voor de functie van voorzitter polste de gemeente de oud-politicus.
1. iemand vragen naar zijn mening, interesse voor iets
de polsen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord pols
- Het woord polsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "polsen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "polsen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be