• po·lijs·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord polijster polijsters
verkleinwoord

de polijsterm

  1. (beroep) iemand die polijst
    • De hiv-besmette man vertelde op 23 juli 2013, een week nadat hij als uitzendkracht bij de fabriek begon als slijper/polijster, aan collega’s dat hij seropositief is. Daags erna werd hij ontslagen. De fabriek erkent dat de man is ontslagen om zijn hiv-besmetting. [2] 
  2. gereedschap waarmee men kan polijsten
    • De onderzoekers weten zo goed als zeker dat de Neanderthalers de benen polijsters hebben gemaakt. In dezelfde aardlagen vonden de onderzoekers een tand van een jonge Neanderthaler en vuistbijlen die op een typische Neanderthalerwijze zijn gemaakt. [3] 
82 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]