polijster
- po·lijs·ter
- Naamwoord van handeling van polijsten met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | polijster | polijsters |
verkleinwoord |
de polijster m
- (beroep) iemand die polijst
- De hiv-besmette man vertelde op 23 juli 2013, een week nadat hij als uitzendkracht bij de fabriek begon als slijper/polijster, aan collega’s dat hij seropositief is. Daags erna werd hij ontslagen. De fabriek erkent dat de man is ontslagen om zijn hiv-besmetting. [2]
- gereedschap waarmee men kan polijsten
- De onderzoekers weten zo goed als zeker dat de Neanderthalers de benen polijsters hebben gemaakt. In dezelfde aardlagen vonden de onderzoekers een tand van een jonge Neanderthaler en vuistbijlen die op een typische Neanderthalerwijze zijn gemaakt. [3]
1. iemand die polijst, 2. gereedschap waarmee men kan polijsten
- Het woord polijster staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "polijster" herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Reformatorisch Dagblad 03-01-2014 Bedrijf mag man met hiv niet weren
- ↑ NRC 13 augustus 2013 Neanderthaler was uitvinder
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be