• po·le·miek
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘twistgeschrift’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • van het Griekse woord πόλεμέω póleméo, dat oorlog voeren betekent
enkelvoud meervoud
naamwoord polemiek polemieken
verkleinwoord polemiekje polemiekjes

de polemiekv

  1. een strijd die met woorden wordt gestreden (in de media)
    • Galenus, die begonnen was als arts bij gladiatorenspelen in Pergamum en later in Rome hofarts was geworden van de Romeinse keizers Marcus Aurelius en Commodus, stak zijn mening nooit onder stoelen of banken. „Hij hield van polemiek met zijn ‘incompetente’ rivalen. (Theo Toebosch NRC 30 april 2016) 
    • Zij sprak van een „absurde polemiek”, waar ze part noch deel aan had. Want al in 1990 stemde de Académie française op verzoek van premier Rocard in met enkele marginale correcties om het grote aantal uitzonderingen in de taal terug te brengen. De correcties zijn facultatief. (Peter Vermaas NRC 6 februari 2016) 
     Het heeft geen zin om je ervoor te schamen, misschien moet je het eerder zien als een illustratie van het eind van een mentaliteit in deze naïeve jaren vijftig die spoedig vervangen zou worden door de opvatting over gelijkheid en solidariteit van onze tijd? Nu de iets leukere polemiek over de inhoud, ik denk dat ik daar vastere grond onder de voeten heb dan bij een discussie over stijl.[2]
  1. pennenstrijd, twistgeschrijf, discussie
80 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]