pluizen
- plui·zen
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘pluizen uit elkaar trekken’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pluizen |
pluisde |
gepluisd |
zwak -d | volledig |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pluizen |
ploos |
geplozen |
klasse 2 | volledig |
- overgankelijk in vlokken uiteentrekken
- Fransje Goldeweijn keek over haar altijd nijvere bezige handen, welke onafgebroken pluksel plozen, met haar bedriegelijk helder, half blinde oog, haar bezoekster aan.[5]
de pluizen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord pluis
- Het woord pluizen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pluizen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "pluizen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pluizen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De klop op de deur, Ina Boudier-Bakker
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be