• plui·zen
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘pluizen uit elkaar trekken’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pluizen
pluisde
gepluisd
zwak -d volledig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pluizen
ploos
geplozen
klasse 2 volledig

pluizen [3] [4]

  1. overgankelijk in vlokken uiteentrekken
    • Fransje Goldeweijn keek over haar altijd nijvere bezige handen, welke onafgebroken pluksel plozen, met haar bedriegelijk helder, half blinde oog, haar bezoekster aan.[5] 

de pluizenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord pluis
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]