• plau·si·bi·li·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord plausibiliteit plausibiliteiten
verkleinwoord

de plausibiliteitv

  1. hoe aannemelijk of waarschijnlijk het is dat iets ook in de werkelijkheid zo is
     Het fenomeen is niet uniek, bij de meeste mensen verhoudt het geheugen zich niet 1:1 tot de objectieve waarheid en ons brein heeft de neiging om naar hartenlust met gebouwen en landschappen te schuiven (gelukkig meestal binnen de grenzen van een zekere plausibiliteit).[2]
     Volgens het ministerie van Volksgezondheid zijn de huisartsenverenigingen er verantwoordelijk voor de controle op de aantallen en kwaliteit van de tests. Die verenigingen wijzen dat van de hand, en zeggen dat hen niet is gevraagd "de plausibiliteit van de aantallen" te controleren.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron
    Judith van de Hulsbeek
    “Testgate: Duitsland onderzoekt fraude door corona-testcentra” (31-05-2021), NOS