• plan·ten·kwe·ke·rij
enkelvoud meervoud
naamwoord plantenkwekerij plantenkwekerijen
verkleinwoord - -

de plantenkwekerijv

  1. (tuinbouw) plaats waar sierplanten worden geteeld
     De verdere middag werd besteed aan het bezoeken van een druivenkwekerij, het eten van druiven en tot slot een bezoek aan de plantenkwekerij van de firma Vogel.[2]
  2. (bedrijf) onderneming die sierplanten teelt
     In 1845 creëerde hij in Luxemburg een eigen plantenkwekerij die enkele jaren later zou verhuizen naar Brussel, eerst naar de Schaarbeeksesteenweg en vervolgens naar de dierentuin in de Leopoldswijk, waarover hij van 1852 tot 1861 de wetenschappelijke leiding had.[3]
  3. geen meervoud (bedrijfstak) teelt van sierplanten
     BioPro heeft ondertussen diverse potentiële afnemers geworven uit de voedings- en genotmiddelenindustrie, de elektronicawereld en de plantenkwekerij.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Bond van Volkstuinders Amsterdam
    Van maand tot maand : Excursies in: De volkstuin, jrg 32 nr. 11 (1 november 1949), Bond van Huurders van Volkstuinen, p. 128 kol. 3
  3.   Weblink bron
    Jan Vandersmissen
    16 De wetenschappelijke exploratie (2001) in:
    Robert Halleux e.a. (red.)
    Geschiedenis van de wetenschappen in België. 1815-2000., Dexia, Brussel / La Renaissance du Livre, Tournai, ISBN 90-5066-193-9, p. 227
  4.   Weblink bron
    René Otterloo
    Ministeries bereid fors te investeren Bureau ziet kansen voor fabriek biopiepschuim in: Nieuwsblad van het Noorden  , jrg. 105 nr. 72 (25 maart 1992), Nieuwenhuis, Groningen, p. 3 kol. 1