Nederlands

 
Uitspraak
Woordafbreking
  • plak·pleis·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord plakpleister plakpleisters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de plakpleisterv / m

  1. zelfklevend verband voor kleine wondjes; zelfklevende strook voor het fixeren van een niet zelfklevend verband en andere zaken aan de huid
    • Het is belangrijk om met de oorspronkelijke onderzoekers samen te werken, aldus psychologen die werkwijzen voor replicatie schetsten. Ad Vingerhoets stuurde al in 2011 een mailtje naar Noam Sobel, voor tips over de onderzoeksopzet. Het ging over de gebruikte plakpleisters, over de versheid van de tranen, en over de onderzoeksruimte. De toon was welwillend.[2] 
    • In 70 procent ging het om pijnlijke handelingen zoals beademing of uitzuigen van slijm via de neus of luchtpijp, het geven van een hielprik en het verwijderen van plakpleisters.[3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Hester van Santen 9 april 2016
  3. NRC Hilde van Halm 5 juli 2008
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be