• pi·vo·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pivoteren
pivoteerde
gepivoteerd
zwak -d volledig

pivoteren

  1. overgankelijk op een steunpunt in het midden ronddraaien
    • Het paneel werd gepivoteerd. 
  2. draaien met één voet aan de grond
53 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]