pingpongtafel in de buitenlucht
  • ping·pong
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘tafeltennis’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • samenstelling van  ping  en  pong  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pingpong
verkleinwoord

het pingpongo [3]

  1. een klanknabootsend synoniem van tafeltennis
    • Wie door de kantoren van LinkedIn en Coolblue loopt, proeft in ieder geval de ontspannen sfeer. Bij Coolblue spreken vier jongens met ernstige gezichten over zaken tussen de Legoblokjes, zo nu en dan bouwend aan een huisje of een hekje. Verderop staan mensen achter arcadekasten te gamen en heerst een geestdrift voor pingpong, die we eigenlijk alleen kennen van Aziatische toernooien. [4] 
  2. gesprek of berichtenuitwisseling waarbij de gesprekspartners snel op elkaar reageren
    • De serie stond bekend om haar vele kleurrijke karakters, de onophoudelijke stroom popcultuurverwijzingen en bovenal het snelle praten. Scripts waren bijna twee keer zo lang als bij andere shows. Bedenker en schrijver Amy Sherman-Palladino liet, geïnspireerd door filmscènes tussen Katharine Hepburn en Spencer Tracy, haar personages gevat met woorden pingpongen. Zij en haar man Daniel Palladino schreven zes seizoenen. Elk trok meer kijkers dan het vorige. Een gierend succes werd het nooit - op het hoogtepunt trok een aflevering ruim zes miljoen kijkers - maar er was gestaag een trouwe, fanatieke fanbase aangeboord. [5] 
vervoeging van
pingpongen

pingpong

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pingpongen
    • Ik pingpong. 
  2. gebiedende wijs van pingpongen
    • Pingpong! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pingpongen
    • Pingpong je? 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]