• ping
  • klanknabootsing[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord ping pingen
pings
verkleinwoord pingetje pingetjes

de pingm

  1. (informatica) een test op internet vanuit de server om te zien of een account/terminal nog actief is
  2. hinderlijk geluid dat dient om de aandacht te trekken
    • Elke zondagochtend, volgens onderzoek overigens hét moment dat er aan de wekelijkse seksfrequentie wordt gewerkt, komt Apple even ons leven binnen. Ping. Goedemorgen iPhone-bezitter, hier zijn we weer met wat leuke statistische gegevens over uw telefoongebruik. Een keurig weekoverzicht licht op waarin zaken als het aantal schermminuten, productiviteit, de keren dat de telefoon is gepakt en het sociale-mediagebruik zijn uitgespeld. [2] 
vervoeging van
pingen

ping

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pingen
    • Ik ping. 
  2. gebiedende wijs van pingen
    • Ping! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pingen
    • Ping je? 
92 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]