ping
- ping
- klanknabootsing[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ping | pingen pings |
verkleinwoord | pingetje | pingetjes |
de ping m
- (informatica) een test op internet vanuit de server om te zien of een account/terminal nog actief is
- hinderlijk geluid dat dient om de aandacht te trekken
- Elke zondagochtend, volgens onderzoek overigens hét moment dat er aan de wekelijkse seksfrequentie wordt gewerkt, komt Apple even ons leven binnen. Ping. Goedemorgen iPhone-bezitter, hier zijn we weer met wat leuke statistische gegevens over uw telefoongebruik. Een keurig weekoverzicht licht op waarin zaken als het aantal schermminuten, productiviteit, de keren dat de telefoon is gepakt en het sociale-mediagebruik zijn uitgespeld. [2]
vervoeging van |
---|
pingen |
ping
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pingen
- Ik ping.
- gebiedende wijs van pingen
- Ping!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pingen
- Ping je?
- Het woord ping staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ping" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Telegraaf BABETTE WIERINGA 03 nov. 2018 Taboe rijker: onze schermtijd
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be