Nederlands

 
een vrolijke pijproker
Uitspraak
Woordafbreking
  • pijp·ro·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pijproker pijprokers
verkleinwoord pijprokertje pijprokertjes

Zelfstandig naamwoord

de pijprokerm [1]

  1. iemand die (met regelmaat) tabak rookt met behulp van een pijp
    • Maar pas op, de pijp is terug. Volgens ’s lands laatste pijpenmaker Elbert Gubbels zijn hipsters en stoere mannen met baarden de nieuwe pijprokers. Het verhaal rond het maken van briar-houten pijpen, de duurzaamheid van het product en de hang naar een momentje voor jezelf bij het stoppen en roken van een pijp, voeden de revival.[2] 
    • Dat het existentialisme niet alleen begrijpelijk is voor pijprokers in zwarte coltrui, bewijst Sarah Bakewell.[3] 
    • De herinnering aan Holdijk is onlosmakelijk verbonden met het pijproken, hij begon er al mee tijdens de middelbare school. Eenmaal in zijn leven kreeg hij een onderscheiding: in 2014 werd hij door de Federatie voor Pijprokers verkozen tot pijproker van het jaar. Hij putte 'troost en vrede'uit het roken, zei hij tegen Omroep Gelderland.[4] 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf JEROEN HENDRIKS 10 okt. 2017
  3. Volkskrant Jannah Loontjens 7 januari 2017
  4. Volkskrant Joost de Vries 30 november 2015
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be