• pi·a·nis·te
enkelvoud meervoud
naamwoord pianiste pianistes
verkleinwoord - -

de pianistev

  1. vrouw die op een piano speelt
    • Afwezig staarde Bonanza naar de blonde pianiste die achter mij en een muur van planten ‘Cry me a river’ zong. [2]
  2. vrouw die goed piano speelt
    • Héléna Sonck, zijn echtgenote, die met kunstzin leder bewerkte en een ervaren pianiste was, trad als gastvrouw op. [3]
  3. (beroep) vrouw die in haar geld verdient met pianospelen
    • Het scheelde maar weinig of Enid Starkie zou niet een academische carrière als romaniste hebben gevolgd, maar naar het conservatorium zijn gegaan en pianiste zijn geworden. [4]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  pianiste     le/la pianiste     pianistes     les pianistes  

pianiste m/v

  1. (muziek), (beroep): pianist, pianiste