• peu·ren
  • In de betekenis van ‘roeren, wroeten’ voor het eerst aangetroffen in 1539 [1]
  • [werkwoord] van Middelnederlands puederen [2]
  • [zelfstandig naamwoord] peur met uitgang -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
peuren
peurde
gepeurd
zwak -d volledig

peuren

  1. onovergankelijk wroeten, peuteren
  2. onovergankelijk paling vissen met een peur
  3. overgankelijk vangen met een peur
  4. onovergankelijk (figuurlijk) iets trachten te krijgen

de peurenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord peur
74 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[3]