• pen·seel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kwastje’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord penseel penselen
verkleinwoord penseeltje penseeltjes

het penseelo

  1. (schilderkunst) een gereedschap om verf aan te brengen dat bestaat uit een steel waarop zacht en soepel haar is bevestigd
    • Zij gebruikte een penseel voor een beter resultaat. 
     Bij het afscheid kreeg ik van iedereen een warme hug en ook nog twee water-kwasten. Dat zijn met water te vullen penselen waaruit water komt als je erop drukt.[3]
vervoeging van
penselen

penseel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van penselen
    • Ik penseel. 
  2. gebiedende wijs van penselen
    • Penseel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van penselen
    • Penseel je? 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]